Aan Roosendaal

Aan Roosendaal

1
Gij hebt geen tinnen en geen torens,
u schutten wallen noch kasteel,
Gij roemt niet op een oud historie,
maar mij schonkt gij zoo eind’loos veel.  
2
Zoo helder klaar zie ik uwe dreven
zoo menig pad met haag omzoomd,
waar ik, ’t lijkt jaren reeds geleden,
van uwe grootheid heb gedroomd.  
3
Als ik u, uit het zuiden komend,
zag rijzen in een blanken schijn,
dan gloeide in mij een grote vreugde,
dat ik bij u heb mogen zijn.  
4
Uw blijde lach klonk mij zo leutig,
Uw spot was geestig, bitter niet,
in eenvoud wist gij van geen pose,
een scherts, een lach, een traan, een lied.  
5
Uw vroomheid was een luchte blijheid,
met warmte en zuidelijk aluur,
gij hieldt van humor, zang en vrijheid,
van zon en spel en avontuur.  
6
Mijn jonge vrouw en ik wij kwamen,
ons hart stond wijd en ruim voor al,
wij hoopten in liefde en licht te leven,
en met u saam in ’t Roosendal.  
7
Toen kwam ’t werk, dat zelden faalde,
was ’t omdat ik in toekomst heb geloofd,
en gij met onbeknot vertrouwen,
mij nooit dit droombeeld hebt ontroofd?  
8
Of was ’t, dat gij in teer begrijpen,
mij warm uw hand aan ’t harte sloeg,
en ik ook u in grote liefde,
met moed naar bet’re toekomst droeg?  
9
Ons kind’ren zijn bij u geboren,
dat bond ons nauwer nog te saam,
met ’t dorp waar ik eens werd geboren,
zal ik u roemen in een naam.  
10
Toen kwam de rampspoed van dees tijden,
en scheen of alles zou vergaan,
toen hebben wij in samenstrijden,
als één man in ’t vuur gestaan.  
11
Wel binden ons de gloriedagen,
van arbeid en van groei zoo zeer,
toen ons het noodlot kwam belagen,
bond ons ’t gedragen leed nog meer.  
12
Gij hebt geen tinnen en geen torens,
u schutten wallen nog kasteel,
gij roemt niet op een oud historie,
maar mij, mij schonkt gij zoo eind’loos veel.  

Claudius Prinsen
Sint Michiels-Gestel, augustus 1942