Herinneringen aan mijn jeugd

Onderstaand artikel is nagenoeg letterlijk overgenomen uit Periodiek nr 14/15 van september 1989. Bij dit artikel was één foto geplaatst. Deze foto van de Dwarskade is van een minder goede kwaliteit. Daarom hebben de webmasters op dezelfde plaats in het artikel enkele andere foto’s uit die tijd van dezelfde omgeving geplaatst. De overige foto’s zijn door de webmasters extra toegevoegd om zo de leesbaarheid van het artikel te vergroten.
Van deze extra foto’s zijn er een aantal afkomstig uit het archief van Heemkundekring De Vrijheijt van Rosendale en van de website van het Archief van de Gemeente Roosendaal. Tevens zijn enkel foto’s overgenomen van het internet.

Herinneringen aan mijn jeugd

Dwarskade 5 was alleen maar ons postadres. We hoorden bij de Kaai. Ons huis was eenvoudig, klein, vochtig en weinig gerieflijk. Er was niet veel te kiezen in de tijd van de woningnood, omstreeks 1920. Twee kamers verbonden door schuifdeuren, in de winter verwarmd door een potkacheltje met een ijzeren siermantel om zijn gloeiende buik. In de “goeie” voorkamer werd alleen op zondag gestookt. ’s Avonds zorgden gaslampen voor de verlichting beneden, één in elk vertrek. Door de week alleen brandend in de huiskamer en keuken. Wanneer een brandende lucifer bij het tere gaskousje werd gehouden gaf dat een plofje en ging gloeien. Bij het zacht sissende licht boven de met gebloemd zeil bedekte tafel kon je eten, spelen, lezen, huiswerk maken of je vervelen.
Op de slaapkamers zorgden kleine petroleumlampjes die de hele nacht brandden voor een veilig gevoel. Het enige watertappunt in huis was de glimmend gepoetste koperen kraan boven de pompbak in de keuken. In de winter betekende een vorstperiode afzien.

“Als ik wakker word, staan de vriesbloemen dik op het slaapkamerraam. Op het water in de lampetkan glimt een laagje ijs, de washandjes kun je rechtop zetten. Dat wordt wassen en aankleden in de keuken bij de cuisinière. Ons pappa is ons vóór, hij neemt alle plaats in bij de pompbak. Hij zet zijn scheermes aan op de scheerriem, rits.. rats. ’t Is nu vlijmscherp. Opzij jullie! Hij raspt over zijn gezicht, langs zijn puntsnor en zijn sikje. Z’n kin bloedt. Met een stuk aluin wrijft hij over de snee. Hij worstelt met een schone boord, net plankstijf terug uit de boordenwasserij. Hij moet er netjes uitzien want hij is schoolmeester, zijn voorletters zijn dan ook A.B.C.
’t Is druk in de keuken, wassen, aankleden, eten. Voor pappa alleen bakt ons mamma twee krippen spek, omdat hij hard moet werken. Overdag op een gewone school en in de winter ook nog op de Burgeravondschool in de Nieuwstraat. Vet eten is gezond bij kou.
Als we de lange kriebelkousen, de rijgschoenen en zwarte schorten aan hebben, kunnen we naar school, ingepakt in onze kabáne’s (capes). Misschien gaat het sneeuwen. Nou, dan kun je jaloers zijn op kinderen die klompen dragen. Klompen zijn veel warmer dan schoenen, zeker als ze er stro in leggen. Je kunt er ook veel verder mee slidderen op de glijbaan.”

Vanaf de Dwarskaderichting Markt (ca 1900)
Vanaf De Markt richting Dwarskade (vóór 1900)

Het huis lag tussen de goudwinkel van Dierckxsens en de bakkerij van Fraters. We keken uit op de Laaiberg en de spoorlijn. Vervoer van koeien ging per trein. Vastgebonden op de Laaiberg stonden ze klagelijk te loeien. Paniek op de Kaai toen er een wanhopige koe losbrak en de winkel van Bischoff, Dwarskaai 9, binnenstormde.
Op de spoorlijn was van alles te zien. De treinen met de stoom uitblazende en fluitende locomotieven, de machinisten die uit hun raampje keken, de stokers die vanaf de kolenwagen de brandstof in de vuurhaarden schepten. We kenden de treinen en de tekens van de seinpalen. De schuiven (overwegbomen) werden bediend vanuit het er bij gelegen baanwachtershuisje. Je kon zien hoe de spoorman daarin met veel inspanning aan een zwengel draaide om de schuiven open te krijgen. Soms gingen jongens tussen het hekwerk van de schuiven staan om een eind omhoog gesleept te worden. Je moest er wel bijtijds afspringen. Spannend.

Dwarskade (1919)
Dwarskade richting Paterskerk (ca 1920)

Als de schuiven dicht gingen, was het hele doorgaande verkeer tussen Breda en Bergen op Zoom, dat over onze Kaai liep, gestremd. Dit zelfs tot ergernis van koningin Wilhelmina, die in de mobilisatietijd (1914-1918) bij een bezoek aan Brabant voor onze schuiven moest staan. Terwijl kinderen rond haar rijtuig haar vriendelijk toezwaaiden, bleef ze strak voor zich uit kijken. Geen Kaaike boven bij Willemien.
Rustig woonden we er dus niet. De blazende en fluitende treinen, de hoefijzers van de paarden, de karren die over de kinderkopkes ratelden, de klompen van de voorbijgangers, het loeiende vee maakten dag en nacht lawaai.
Op de Kaai was altijd veel te zien en te beleven. De Paterskerk die altijd veel mensen trok. Bijzondere godsdienstoefeningen, op feestdagenprachtige versieringen, verlicht met elektriek. Een aantrekkelijk kerk voor het biechtvolk: de Paters kenden jou niet zo goed, de biechtstoelen hadden deurtjes die dicht konden, in plaats van die geluid doorlatende gordijntjes zoals in andere kerken.
De Veemarkt met de boeren die in paarden en koeien kwamen handelen. De haven vol schepen met hoge masten. Het Zwaaigat. De mannen die over de Kaaibrug hingen, tabak pruimden en het sap in het water tuften. De hoefstal van Baaij waar die prachtige grote paarden nieuwe hoefijzers kregen. Wat siste en stonk dat…. Veel winkels, café’s en gezellig vertier.
Wanneer je bij ons de hoek om ging had je in de Badhuisstraat een fijne speelruimte. Geen verkeer. Evenwijdig met het hek dat langs de spoorlijn liep lag een sloot vol stekelbaarsjes. Je kon er fijn vissen. Een lange stok waaraan een draad met aan het einde een pieraas vast gebonden, een lucifer als dobber en je kon stekelbaarzen vangen en soms zelfs een salamander. Uit zijn nieuwe thuis, een jampotje met water, wist dat beest altijd stiekum te ontsnappen. In de Badhuisstraat had je de ruimte om allerlei leuke dingen te doen, knikkeren, etske, ballen, bommeketten, diabolo, touwtje springen, repen. Elk spel had in het jaar zijn eigen periode, die kwam en ging zonder dat je wist waarom.

Roosendaal had in die tijd al veel winkels. Op de Markt en de Kade, in de Molenstraat en Achterstraat (Raadhuisstraat) waren vooral de bakkers, slagers, kruideniers, kleding-, manufacturen- en galanteriezaken te vinden.Bijna alle leveranciers kwamen aan de deur. De melkboer en z’n wagen met de grote melkbussen erop. Uit een kraantje onder aan de bus liet hij melk in een maat lopen die dan aan de deur in een pan of kan werd leeggegoten. De slagersjongens met hun grote mand voor op de fiets kwamen de bestellingen opnemen en thuisbrengen. Ze floten “Platte. edde gij oew oedje n’op” en “Alliaans is dronke”. De groenteboer met paard en wagen, de bakker met de broodkar, de trekhond er onder. De “Zááándboer” met z’n kar wit zand, vijf cent per emmer. De voddenman “bu-ul-le!”, de schillenman, de eiervrouw.
De pieterolie-man, merk “Automaat” zagen we het liefst komen. Van hem kreeg je een blaadje met de strip “Pijpje Drop”. “Hoe het “Pijpje Drop” verder gaat staat in de volgende “Automaat”.
“Komde wir trug, pieterolieman?”

“Ik mag met ons mamma boodschappen doen. ’t Is al donker. Een man trekt met een lange stok aan een kettinkje boven in de straatlantaarn. Gezellig. De winkels zij altijd laat open. We gaan de Kaai op. Bij Rikus van den Bogert hangen mooie gele klompen buiten aan de winkel. Die verkoopt hij. Wij gaan bij hem om grutterswaren. Op de weegschaal zet hij aan de ene kant een koperen gewicht. Op de andere kant schept hij de bonen in een bruine puntzak tot de twee schalen gelijk staan. Als we klaar zijn met kopen rekent hij met krijt op de toonbankl uit hoeveel we moeten betalen. “Bent u zo gesteld, madame?” vraagt hij. Tegen mijn moeder zeggen de mensen “madame” omdat ze uit België komt. De andere moeders noemen ze “juffrouw”. Alleen hele deftige mensen zijn “mevrouw”. Die gaan nooit zelf om zulke boodschappen, dat laten ze hun dienstmeisje doen.

Dienstmeisje bij de kruidenier

Tegenover ons huis bij Marie Smits gaan we elastiek kopen Er is niemand in de winkel. Ik mag “vólluk”!” roepen. Marie komt er aan en roept dan altijd “Eilà!”. Ik mag er niet om lachen. Nog even naar het stroopwinkeltje op de markt. We hebben een leeg kannetje meegebracht om ’t plakkerig spul er in te laten gieten. Ik mag het voorzichter dragen. Zondag stroopbrokken bakken.”

Als je kleding nodig had, dan kocht je meestal een lap stof om iets te laten maken. De mannen gingen er voor naar de kleermaker. Voor de vrouwen- en kinderkleren zorgden de moeders zelf en als dat niet goed lukte, bracht de naaister uitkomst. Veel gezinnen hadden een huisnaaister, die van tijd tot tijd een hele dag bij je thuis achter de handnaaimachine zat. Ze maakte nieuwe spullen, maar dikwijls keerde ze oude jassen binnenstebuiten of naaide van moeders te smal geworden jurk een nieuw kleedje voor een niet altijd dankbaar dochtertje.

Voor een hoed ging het vrouwelijk groot-en-klein naar de modiste. Als ze niets passends voor je had, zette ze een kale vilten vorm op je hoofd. Ze kneedde er een model in en met strikken en bloemetjes maakte ze er iets moois van. Voor in de kerk en voor een zondagse wandeling in “De Knip”.
De mannen hadden hun hoeden- en pettenwinkel. Hoeden voor de heren en petten voor de mannen. Op jongenskoppen pasten alleen petjes. Vervelend genoeg. “Netjes je pet afzetten, jongen, en met twee woorden spreken”. “Ja, meneer”.

In de Domineestraat stond een hele speciale zaak. Een bestelkantoor van het Parijse warenhuis “Les Grands magasins du Printemps”. Het gaf een catalogus uit vol plaatjes met de prijzen van kleding, huishoudelijke artikelen en vooral speelgoed. Een feestelijk boek waar meer bij gedroomd werd dan dat er uit werd besteld. Maar toch met Sinterklaas een pakketje uit Parijs. Meccanodoos numero nul en babypopjes van celluloid. Wat veel! Het Printemps-huis heeft in zijn gevel nog de tekens van z’n Parijse tijd.

Links vooraan het pand van “Les Grands magasins du Printemps”

“Donderdag vandaag. De man met de bel is door de straat gekomen. Hij laat hem heel hard klinken en roept: Ká-ábeljauw, schellevis, schò-ò-l om zeven uur aan den ááfslag…. Ik mag met ons mamma mee naar de Vismarkt bij de Kerkstraat. Het staat er vol kopers en ik kruip naar voor om die mooie vissen goed te kunnen zien. De afslager houdt een kabeljauw omhoog. Hij praat hard en vlug: “Twintig stuivers….19….18….17….16!!!”. “Mijn!” roept er iemand. De vis is voor hem. Je moet wel goed kunnen rekenen om te weten dat die vis 80 cent kost. Niet goedkoop. Als je te vlug roept ben je te duur uit, maar als je te lang wacht, dan blijven alleen de restjes voor je over. Ik zou niet durven roepen. Mijn moeder wel, morgen eten we vis.”

Het ophalen van het huisvuil werd op straat aangekondigd door de man met de ratel. Als die met z’n geklepper langs de deur kwam was het tijd om de vulleksbak op de stoep te zetten. De echte bak was van hout. Rechthoekig met twee handvatten aan de smalle kanten en een los deksel. Maar je mocht je afval ook gerust in een oude emmer op de stoep zetten. De bak of de emmer werd leeggekieperd in een met een paard bespannen kar. Veel huisvuil hadden de mensen niet. In de keukenkachels werd nogal wat opgestookt: “Eèrepelschelle zijn goed voor de schouw” en de schillenboer kwam ook nog. Een grauwe papieren zak was alle verpakking die je in een winkel meekreeg. De etensresten waren goed voor de kippen, het varken, de konijnen, de hond en de kat. die toen niks te kiezen had. Oude kranten werden versneden tot vierkante velletjes. Aan een touwtje geregen kwamen die goed van pas op de w.c. Dat vertrekje met houten bak, waarin een rond gat, voorzien van een houten deksel, kun je eigenlijk geen water-closet noemen. Gewoon ’n plee.

Omdat er geen meisjesschool was op de Kaai, moesten we naar een van de zusterscholen in het Schoolstraatje (Kloosterstraat). We gingen vroeg op pad, want als je voor de schuiven moest staan, had je de kans dat je te laat kwam. ’t Smoesje – de schuiven waren dicht – was niet geldig. Wanneer je langs de Stationsstraat ging, liep je eerst een heel stuk naast het ijzeren hek van de tuin van Van Loon (E. van Loon park) waar je nooit iemand in zag behalve de tuinman. In de Vughtstraat stonden grote huizen met glanzend opgepoetste koperen deurbellen. Fijn om belletje te trekken. Als de dienstbodes in de grijzen jurken, met de witte schorten voor en de witte mutsjes op, aan de voordeur kwamen, waren wij er al lang vandoor. Bij de burgemeester die daar woonde trok je nooit aan de bel, want die kon door de telephoon de politie roepen. Dan werd je, omdat je er een van de Kaai was, misschien wel opgesloten in het gele pliesiekotje op de Veemarkt. Trouwens je moest altijd goed uitkijken voor politiemannen, die liepen overal op straat met lange sabels aan en zagen alles wat je uithaalde.

Politiemannen en nachtwakers 1915

Verder in de Vughtstraat kwam je langs de achterkant van de tuin van Van Loon. Daar werd de tuin een wei waar een eenzame koe op graasde. Die moest er voor zorgen dat die rijke mensen altijd goeie volle melk zonder tering konden drinken.
De laatste stopplaats voor de school was het huis van de familie Dams, waar je als je het geluk had één cent op zak te hebben, twee strooppinnetjes kon kopen.

” ’t Is woensdag twaalf uur. We gaan van de school naar huis langs de Domineestraat, dan zie je onderweg wat meer leuke dingen. Vooral op maandag. Op die dag staan de boeren met hun lieve biggetjes op de Varkensmarkt (Bloemenmarkt). Die roze beestjes liggen in kleine karren of manden zodat je ze heel goed kunt zien. Op de Vismarkt staan de boerinnen hun eieren te verkopen. Ze hebben zwart kleren aan, lange rokken en op hun hoofd witte kanten mutsen met mooie bloemtjeskransen er om heen. Tussen de kramen op de markt is het altijd heel druk. Maar vandaag zien we bij de Sint Jan iets anders, heel akelig. Op het veldje naast de kerk zijn mannen aan het spitten. Ze halen zomaar doodskoppen en beenderen van mensen uit de grond. De doodskoppen leggen ze netjes in een rij op het muurtje rond het veld. Een kwajongen van de Broedersschool trekt zomaar een tand uit een doodskop! Jeekes, da’s vast toch wel een doodzonde.
We lopen griezelend de Markt op langs de winkel van Pietje Braat. Gauw nog even het oude winkeltje van Popke Driessen binnen. Daar van allerlei speelgoedjes de prijs vragen, alvast voor de tijd dat we weer eens geld hebben. Popke wordt kwaad en jaagt ons weg. We rennen de schuiven over. Vanmiddag vrij. Op de Kaai.”

De Markt in 1915.


Links achtereenvolgens de winkels van Bakkerij Stallen, Slager Dekkers en Speelgoed van Popke Driessen.

Tegenover de dood stonden we in het dagelijks leven toch niet zo vreemd. De meeste zieken stierven thuis en de doden lagen daar enkele dagen opgebaard. Wanneer in de zijkapel van de Paterskerk een dode Pater of Broeder in de op lijkkist lag, gingen we nieuwsgierig kijken. Zo’n ouwe man dood was wel een beetje eng, maar toch wel gewoon. Erger was het als er een schoolvriendinnetje van je stierf. Dan vond je het toch wel triest om je klasgenootje bij haar thuis in de goeie kamer zo wit en stil in een kistje te zien liggen. Mooi was het wel.
Een paar dagen later moest je dan ook nog “ter lijk” met je zondagse manteltje aan en je hoedje op, al was je dan pas zeven jaar.
Wanneer er een begrafenisstoet op straat voorbij kwam, bleef je staan kijken. Achter de lijkkoets, getrokken door met zwarte kleden bedekte paarden, liepen de mannen, meestal in het zwart gekleed en met een hoge hoed. De vrouwen in rouwkleding, meestal gesluierd, volgden op het trottoir. Na de Mis mochten ze niet mee naar het kerkhof. Als de begrafenis voorbij was, bleven ze nog maanden lang rouwkleding dragen. De tijdsduur ervan werd bepaald door vaste gewoonten. Voor de naaste familie de langste periode. Ook kinderen droegen in bepaalde gevallen rouwkleren.


Paterskerk 1915

Op maandag, marktdag, kwamen de arme vrouwkes bedelend langs de deur. Bekende types uit Roosendaal en de omliggende dorpen. Katoenen mutsjes op en gehuld in bonte omslagdoeken. Van te voren legden we de nodige losse centen klaar. Een cent per vrouwke. “Daank oe wel, daank oe wel”. De blinde harmoinicaspeler en de draaiorgelman belden aan om een bijdrage in hun centenbakje. Ze vrolijkten de straat op met droevige muziek: “Moeder, ik kan je niet mi-i-ssen”. Af en toe kwamen er ook kinderen bedelen. Soms mocht je voor een cent het levende marmotje zien dat ze tussen hun jas hadden verstopt.
Omdat grote mensen allemaal vonden, dat je kinderen niet met geld moest bederven en je een kind geen honger kon laten lijden, vroegen we of ze een boterham lustten. Sommige aten hem ineens op, maar je vond je brood ook wel eens ’n eind verder in de goot gemikt. Wat ’n ontevreje jong.

Meimaand, tijd voor een voettocht naar de Kapelberg. De moeders zijn hun kinderen een middagje kwijt en ze kunnen hun kroost nog voor veel intenties laten bidden ook. Met mooi weer op pad, de meisjes met een strik in hun haar, de jongens met een pattekaal geknipt kopje. Één zuurtje voor onderweg. De tocht door de Stationsstraat en de Spoorstraat is maar saai. Na de Gastelseweg wordt het leuker. Een gevaarlijke onbewaakte overweg. Dan graanvelden met klaprozen en korenbloemen. Veel kleur in de weiden, de koeien nog vol poep van de stal op hun vel. We hebben wel anderhalf uur gelopen als we achter in het laantje met de hoge bomen het kapelletje zien liggen. Daarbinnen knielen we aan de voet van het geheimzinnig zwartgeblakerde Lieve Vrouwe beeldje. Zou een tientje bidden niet genoeg zijn? Langzaam lopen we het kapelletje rond. Wat is er aan de muur veel te zien. Er hangen krukken die mensen met een kwaai been hadden gebruikt om te kunnen lopen. Niet meer nodig, genezen. Verder veel kleine zilveren afbeeldingen van harten, voeten, paarden en koeien. Allemaal aan de kapel gegeven, omdat het Lieve Vrouwke de gebeden heeft verhoord. Wonderbaarlijke genezingen. Eerlijk stoppen we moeders centjes in de offerblok.

Kapelberg 1915


Dan de warme tocht terug. Bloemen plukken voor het beeldje thuis. Moe zijn. Uitrusten in het gras. Flink doorlopen, van slenteren word je moe. Wat is die Spoorstraat toch lang. We strompelen over onze schuiven. ’t Karretje met ijskoudjes staat er vlak bij. Hebben we nou een cent voor zo’n klein horentje verdiend? Niks ervan. ’t Is toch geen zondag? Tegen de dorst helpt toch water uit de kraan het beste?” Nou, bidden helpt ook al niks, zeg.

Toen ik tien jaar was, verhuisden we naar een huis in de Vughtstraat, tegenover de saaie koe van Van Loon. Meer ruimte, een oud schoolplein en een stille straat waar je goed kon spelen. En veel kinderen in de buurt. Maar toch soms “vaart” naar Kaaike Boven.

Helene Raaijmakers