Het kerk- en kloostergebouw van de paters Redemptoristen

Het kerk- en kloostergebouw van de paters Redemptoristen

Een kleine groep Redemptoristen vestigde zich in 1868 aan de Kade in een in 1854 gebouwd woonhuis. Voor een koopsom van ƒ 13.000,- (nu ca € 5.900,-) had op 22 mei 1868 de overdracht plaats gevonden van het huis met erf (kadastraal bekend: Roosendaal K 791 geheel, groot ca 1.80 ca en weiland (kadastraal bekend: Roosendaal K 855 gedeeltelijk, groot 64.98 ca, later K 957, K958, K960 en K980 geheel, groot 64.98 ca). (noot webmasters: In het boek “Herders zonder kudde” , geschreven door Theo de Caluwe in 2003, is sprake van ƒ 16.000,-, nu ca € 7.260,-.)

Het onroerend goed (zie tekening 1860) was eigendom geweest van bierbrouwer en wethouder Petrus Adrianus Gerardus van Gilse (*09-08-1819 en †09-08-1905). In de notariële akte, verleden voor notaris A.H. van Moorsel te Oud-Gastel, tekende Antonius Hubertus Konings, Roomsch-Katholiek priester en lid van de “Vereeniging der Priesters van den Allerheiligsten Verlosser”, wonende te ‘s-Hertogenbosch, als koper namens het hoofdbestuur van de kloosterorde der Liguoristen (ook wel genoemd: Ligoristen of Redemptoristen) te Wittem.
Wegens verhuur aan derden kwam het huis aan de Kade pas vrij op 1 september 1868. Pal . daarachter verrees nog datzelfde jaar een houten loods als noodkerk (zie tekening 1868). Een overdekte gang tussen het huis en de loods gaf de paters niet alleen beschutting tegen de weergoden maar liet ze ook met droge voeten in de “kerk” komen. Het bouwterrein was namelijk een zeer laag gelegen stuk weiland midden tussen twee armen van de Molenbeek. De westelijk gelegen arm bleef tot in de huidige tijd gehandhaafd (weliswaar gedeeltelijk overkluisd) en werd vanaf de brug aan de Kade de Roosendaalse Vliet genoemd. De oostelijk gelegen arm werd stukje voor stukje ( het eerst ten noorden van de Kade) in de tweede helft van de 19e eeuw gedempt. Het onroerend goed van de paters Redemptoristen lag tot 1878 als het ware ingeklemd tussen de beide rivierarmen.

Briefkaart. Beschikbaar gesteld door de heer J. Lemmens

De noodkerk van de Paters Redemptoristen trok genoeg belangstelling van de bevolkingen de omgeving en bleek spoedig te klein te zijn. Bij besluit van 25 september 1872 werd toen door “Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid”, Mgr. Joannes van Genk, Bisschop van Breda, een “bij- of succursaal kerk” onder de al eeuwen aanwezige Roosendaalse parochie opgericht. Voor notaris A.J. van Mens te Roosendaal passeerde op 25 oktober 1872 de eigendomsoverdracht van het onroerend goed door de kloosterorde der Liguoristen te Wittem aan de zelfstandige instelling met de naam “De Succursaal Kerk van Onze Lieve Vrouw”. Het bestuur van deze instelling bestond uit de priester Ludovicus Jacobus Hoetin als voorzitter en Henricus Andreas Thormeijer en Ferdinandus Joannes Aloijsius van der Vlist als leden. Als koopprijs werd de oorspronkelijk som vanƒ 13.000,- ( nu ca € 5.900,-) aangehouden.

Alvorens men kon beginnen met de bouw van de definitieve kerk moest het perceel weiland flink met zand worden opgehoogd door boeren uit de omtrek.(noot webmasters: in het eerder genoemde boek van Theo de Caluwe wordt gesproken van tussen de acht- en negenduizend karren zand, aangebracht in drie weken) In 1874 werd het nieuwe kerkgebouw ingewijd en kon de noodkerk worden afgebroken. Op deze plaats zou in 1877 het aan de kerk vast gebouwde klooster verrijzen. Tot dat tijdstip diende de overdekte gang tussen de pastorie en de kerk weer als beschutting tegen het water (zie tekening 1875 en tekening 1877).

Bij akte van 12 oktober 1878 verkocht Johannes Loos, bouwman te Roosendaal, voor ƒ 3.000,- (nu ca € 1.360,-) een perceel weiland, gelegen in de “Lage Vrouwemaden” (kadastraal bekend: Roosendaal D1046 geheel, groot 42.20 ca) aan het :”Bestuur der bij- of succursaal kerk van Onze Lieve Vrouw onder de parochie van den Heiligen Joannes den Dooper te Roosendaal”. Uit de voor notaris A.J. van Mens te Roosendaal verleden akte blijkt, dat het bestuur van de kerkelijke instelling nog steeds werd gevormd uit dezelfde personen als zes jaar tevoren. Het weiland werd evenals het grondgebied achter het kerk- en kloostergebouw in gebruik genomen als park en tuin. Midden in het perceel lag toen de oostelijke arm van de Molenbeek als passende decoratie. Rondom het perceel bouwde men een fraaie muur als afscheiding. Aan de kant van de huidige Badhuisstraat is deze muur heden ten dage nog steeds te bewonderen.

Bij onderhandse akte van 7 juni 1901, verkocht Adrianus de Bakker, winkelier te Roosendaal, een strookje grond (kadastraal bekend: Roosendaal D 1113 gedeeltelijk, groot 1.00 ca, later D1630 geheel, groot 1.00 ca) aan het “Bestuur der Succursaal Kerk”, dat toen werd vertegenwoordigd door rector Johannes Baptist Haagh van de paters Redemptoristen. De koopprijs van het stukje tuin bedroeg ƒ 100,- (nu ca € 45,-) en als bijzondere voorwaarde werd bedongen, dat na het dempen van de sloot (i.c. de oostelijke arm van de Molenbeek) voor rekening van het kerkbestuur op de grens tussen verkoper en koper een schutting of muur ter hoogte van minstens twee meter zou worden opgericht. Ook het beheer en onderhoud kwam terecht bij het kerkbestuur, terwijl de verkoper moest nalaten om dicht bij de eigendomsgrens geplaatste fruitbomen boven de schutting te laten uitgroeien. Voor de paters Redemptoristen was het perceelsgedeelte van belang om de latere uitbreiding van het kerkgebouw mogelijk te maken.

In 1905 werd de oorspronkelijke behuizing van de paters aan de Kade afgebroken en vervangen door drie woonhuizen. Sindsdien telde de eigendom van “De Succursaal Kerk” acht percelen met een totale oppervlakte van 1.09.98 ca (zie tekening 1905).

Wegens de steeds groeiende bevolking in “Klein Roosendaal” was rond de eeuwwisseling de kerk wederom te klein geworden. Men besloot toen om het gebouw naar achteren toe te verlengen. in 1909 kwam de vernieuwde kerk volledig in gebruik. Op de plaats van het vroegere hoofdaltaat had men een koepelgewelf op het kerkgebouw gezet. Het in 1901 nog in de tuin van de paters Redemptoristen aanwezige gedeelte van de Molenbeek was inmiddels volledig gedempt, zodat niets meer in de weg stond om het stuk riviergrond aan het kerkbestuur toe te delen. In 1909 bestond de eigendom van “De Succursaal kerk” naast drie woonhuizen aan de Kade uit één groot perceel van 1.16.50 ca met als kadastrale cultuuraanduiding “kerk, klooster, schuur, tuin en erf” (zie tekening 1909).

Gezicht op het gebied Veemarkt/Molenberg met op de achtergrond “De Paterskerk”
16 juli 1977. Foto: M.C.J. Broos

Tekening “Kerk- en Kloostergebouw Paters Redemptoristen” te Roosendaal. De plaats van de oorspronkelijke noodkerk is in een “streeplijn” aangegeven. (foto M.C.J. Broos)

Betekenis van de letters:
A. kerkgebouw (1868 – 1875)
B. woonhuis, in gebruik als kloostergebouw (1868 – 1877)
C. kloostergebouw (1877 – heden, later nog uitgebreid)
D. kerkgebouw (1874 – heden)
E. kerkgebouw (1909 – heden)
F. arm Molenbeek (gedempt)
G. arm Molenbeek (gehandhaafd)

Voor meer informatie over “Herders zonder kudde” met als ondertitel “De redemptoristen werkzaam in stad en streek” verwijzen wij naar het eerder genoemde boek van Theo de Caluwe. Dit boek is in 2003 uitgebracht in de serie Publicaties van het Gemeentearchief Roosendaal onder nummer XXVII. Het ISBN nummer is 90-73080-14-2.