In Roosendaal en daar woont enen goeien man

De titel van dit verhaal is de beginregel van een lied dat mij in 1977 werd voorgezongen door de heer Braat uit de Hofstraat in Roosendaal. Hij stelde toen, dat de tekst al wel honderd jaar oud kon zijn. Meer informatie over de personen die in de tekst worden genoemd wist hij echter niet te geven. Ook andere mensen aan wie ik de bandopname uit het het Klaproos-archief liet horen, kenden het lied niet en wisten ook niet te vertellen over welke Roosendalers het ging. Het was waarschijnlijk nog een hele tijd in het archief opgeborgen gebleven, als ik niet betrokken was geraakt bij de feestelijkheden rond onze Roosendaalse liedjesschrijver bij uitstek, Kees Dekkers. Dat vraagt natuurlijk om nadere toelichting, maar laat ik eerst eens de tekst presenteren van het lied zoals dat door de heer Braat werd gezongen:

In Roosendaal en daar woont enen goeien man
en die maakt matrassen voor vele mensen.
En die daar dan niet op slapen kan
die kan men gerust den dood toewensen
die kan men gerust den dood toewensen

En baas Mathijs en dat was enen goeien smid
al in de tijd der grote reuzen.
Maar als de paus in Rome zit
dan zit ie toch niet in Terneuzen
dan zit ……………….

Er zat onlangs een varken in de raad
dat beestje was al uit zijn kot gebroken.
Maar als den uil het geweten had
dan had ie er een stekske voor gestoken
dan had………………

Lid van de raad dat is een grote eer
en een uil die kan men in den donker moeilijk pakken.
Maar in Roosendaal en daar zit een spreekwoord in
“Da’s ok ne mooie makkesappe” (mag ik eens happen)
“Da’s ok ……………..

Dan hedde Sjo Kruger, dat is toch ok geen vink
en een knappe meid is leutig om te vrijen.
Wat klimt een matroos toch dikwijls in de mast
wat ligt Stampersgat toech wijd van Lei-je
wat ligt ………………..

En de chef van dienst en daar prijkt wat op zijn borst
hij heeft de bronzen medaille pas gekregen.
Maar een blokkéél dat is ook gene varkensworst
bij Ridders kegelde alle negen
bij Ridders…………….

En onze Sjef dat is enen goeien man
hij draagt veel haar op allebei zijn lippen.
Maar wat hij nog het beste kan
dat is ons na elf uren knippen
dat is …………………

En een varkensham dat is ook geen roggebrood
en vette varkens dat zijn toch ook geen spreeuwen.
En Mie Kaptein dat is ook lang niet mis
dat heeft baas Nilles ondervonden
dat heeft ……………

Hij pieste lèèst tegen het huis van Rie van Hal
en de Knasterd tegen het huis van Musse.
Maar toen kwam daar van Paal en Dekkers eraan (van Baal?)
die vroegen wa stade gullie daar te blusse
die vroegen …………….

Dat het inderdaad om een al wat ouder lied gaat kunnen we lezen in aflevering VI van de rubriek “Oons Taoltje” van Kees Dekkers. (Dagblad De Grondwet, 20 november 1924) Dekkers concludeert, dat Roosendaal niet rijk is aan eigen liedjes en dat de teksten die men er wel hoort vertolken, nogal eens grof en persoonlijk getint zijn. Hij illustreert dit met een tekst over een gemeenteraadslid die sterk had geijverd voor de verlichting van de Nieuwstraat en de Kwakkelkooi:

Ad ………………………. dood is
Dan make wij um stijf
En steeke diejen zeever
Un gasbuis dur z’n lijf
Dan mot ie nor de Staoltjes
Daor zette wij um op
Dor krijt ie dan ne groote
Lantèirre op z’nne kop……..

Kees Dekkers vemeldt niet of het lied bij een speciale gelegenheid werd gezongen, maar zo op het eerste gezicht valt meteen de verwantschap op met een stokoude carnavalsdeun uit Bergen op Zoom:

A bakker Jossen dood is
dan krijge wij misschien
den elft van zijn centen
en ok zijn vliegmachien….

Wellicht deed deze deun vaak dienst op familiefeesten e.d., want mijn grootmoeder zong op dezelfde melodie dit schone vers:

Den ond van bakker Buijse
die pieste in het zand
Het zand begon te stuive
en de mense die riepe braand….

Intussen ben ik afgedwaald van het eerstgenoemde lied, dat zoals gezegd afkomstig was van de heer Braat. Welnu, let nu op, want na het “beklag” van Kees Dekkers over de aard van de in Roosendaal gezongen liederen, vervolgt hij aldus zijn artikel:

…. Neen – ze zijn niet allemaal zòò!
En onderstaand couplet typeert beter den Roosendaalschen humor:

De chef van dienst, dad is ne goeien man
Al eet ie aor op allebei z’n lippen-
Mor wat ie nog het beste kan
Das oons naor ellef ure knippe……….

Van hetzelfde lied nog een couplet, waarin het persoonlijke tenminste achterwege blijft, doch waarin de torens onzer mede-Taxandriërs het moeten ontgelden:

D’n toore van Wouw, dad is gin wöstebrood
D’n dieje van ’t Schijf die kunde binnedraoge
D’n dieje van Rokven staod op eene poot
En den dieje van Gastel staod op schraoge.

En tenslotte nog een zonder commentaar:

Ik stong et lèist teege tuis van Arrievanal
Munne kameraod teege tuis van Musse
Toen kwaame daor Uijpe en van Pèirrel aon
en die vroege: “Wa staade daor te blusse… “

Uit dit citaat blijkt duidelijk de overeenkomst tussen het eerste door Dekkers genoemde couplet (De chef…) en de door Braat geleverde tekst. Dat geldt ook voor het derde couplet uit het artikel van Dekkers (Ik stong…) en het laatste couplet bij Braat. Alleen het couplet over d’n toore van Wouw enz. komt niet in het lied van de heer Braat voor. Mogelijk is er in de loop der jaren ook aan deze tekst gesleuteld. Dat is bij dit soort liederen eerder regel dan uitzondering.

Van mevrouw A. Vermunt uit de Molenstraat kreeg ik nog niet zo lang geleden (dit artikel is geschreven in 1987. De webmasters-2007) een tekst die zij ooit van haar eigen moeder leerde en die een aantal bewoners van de Molenstraat ten tonele voert:

’t Is een eele waks zee Jan Taks
‘k Zal ze wel kraoke zee Mieke van Aken
‘k Lus ze wel gèère zee Anna van Beiren
Ikke nie zee Jaoneke Ketie
‘k Lus liever een koppel eiers zee vrouw Smeyers
’t Is oew gegund zee Munt
’t Is op zee de Bok
‘k Geef ’t verom zee de Brom
‘k Zou ’t mar ouwe zee Arjaan van de Souwe
Kom binnen zee Jan van Zinnen
‘k Gaon trouwe zee Marinuske Vergouwe
Gielen snij z’n peperbollen achter z’n ielen
Ze stelen al oew kelen zee Annekee Jongenelen
‘k Zit in de touter zee vrouw Verkouter
Arjaoneke Nuyten lopt mee z’n blote gadde buiten
‘k Zal eris over zilveren zee Betje Dilveren
’t Is mar tin zee Naon Pin
Elf stuivers kosten de bonen zee Gerrit Monen
Vanachter aan mene knol zee Bogerol
Bid voor de smid die op zolder zit
Aan men ol zee Bol

Mevrouw Vermunt zoekt nog steeds naar meer informatie over de in dit vers voorkomende personen; m.a.w. over welke mensen precies gaat het en waar hadden de uitspraken betrekking op.

Ging het voorgaande lied over de Molenstraat, het volgende heeft vooral met de Raadhuisstraat of liever de Acherstraat te maken:

Alles kost een dubbeltje
bij de jood van Dubbele
Alles kost vijf centen maar
bij van Loon de Biggelaar
Geeft die dan geen goeie el
Ga dan maar naar Charbonel
Geeft die dan geen goeie maat
ga dan maar naar Pietje Braat

Dit lied werd mij tien jaar geleden voorgezongen door Mevrouw Weterings – Heck. Zij werd in 1899 in Roosendaal geboren en wist zich nog heel veel liedjes en versjes van vroeger te herinneren. Dat leidde zelfs tot opnamen voor het (radio-) programma “Onder de groene linde” van Ate Dorenbosch, al kwam het zojuist genoemde lied daarbij niet aan bod. Of het oorsponkelijke nog langer was weet ik niet, maar onlangs vroeg iemand ernaar, omdat ook de moeder van deze persoon het ooit zong maar zich nu de tekst niet meer wist te herinneren.
Het is ook weer Kees Dekkers die er in zijn eerder vermelde artikel in De Grondwet over schrijft:
“Op de melodie van Tè-rè-rè-Boem-die-jee werd destijds nog een een heel lange dreun gezongen, welke meer op een advertentielied leek. Een der strofen was:

Dan gaon me om m’n piettelèir
Bij Van Loon de Biggelèir.

Van voor naar achter gezongen maakte men met dit lied als het ware een wandeling door de Achterstraat in de richting van de Markt.

Mevrouw Weterings – Heck kent ook nog een ander lied waarin een Roosendaalse dame uit langvervlogen tijden wordt bezongen:

Een bezembal en een bezembal
en daar weten wij alles van.
Vive-vraauw van Giels
ze draagt ene creoline
D’r koperen bellen die blienken
en ge mot ze maar eens bezien.
En een hoepel in d’rre rok
en een waaier op d’rre kop
en d’r haor al op z’n polleka gezet.
O wat had die dame toch een pret!

Zo intussen zijn we van enen goeien man dus terecht gekomen bij een vrouwspersoon die wel van een pretje hield.

Jan van Nassau