Oude Roosendalers halen herinneringen op

Overgenomen verslag uit het Brabants Nieuwsblad van 15 mei 1968 bij het 700 jaar bestaan

van Roosendaal.

Het dorp van toen.
Het fameuze rapport Geauchez anno 1967, begint met de vaststelling, dat de Roosendaler van zijn stad houdt. Laten we gerust zeggen: de rasechte Roosendaler is trots op die stad, die in amper een generatie van dorp tot stad werd. De oude Roosendaler, de voor-voor oorlogse, die de eerste auto heeft zien rijden en de merkwaardige ervaring kende dat, wie per fiets een rijtuig passeerde een “bon” aan zijn broek kreeg wegens te hard rijden, die oude Roosendaler hield van dat dorp van toen en heeft het met trots – en soms met hartzeer – stad zien worden. Vier van die oude Roosendalers, die altijd midden in het leven van hun gemeenschap hebben gestaan, hebben het ons verteld, hoe dat dorp toen leefde en zij hebben ons iets laten proeven van de sfeer uit de jaren toen er in veel straten nog geen plaveisel was, de St. Jan de enige kerk en het gehele gemeentepersoneel, van Burgemeester tot lantaarnopsteker, te tellen was op de vingers van twee handen. We hebben geschaterd met hun verhalen over “béérboere” en “opslag en gedaan” en stomverbaasd gehoord, hoe er rond 1900 al betaald voetbal was. Hier is hun dorpshistorie.
Knippen 3 cent
Wie een eeuw geleden in de goede stede Roosendaal geboren werd, begon niet met een kraamverzorg­ster maar met een goede ouderwetse blauw geschorte baker, kreeg geen vitaminedruppeltjes maar bloempap, een spekzwoerd om op te “zabberen”, een ouderwetse “kakstoel” en zeker geen leuk zonnig kleuterklasje met een gediplomeerde juffrouw ervoor en met op het raam een kom goudvissen en in een hoek een bak met goudhamstertjes. Nee, wie rond de oorlog van 1870 ter wereld kwam, die ging op het” het schetsschooltje” van Keeke Munt (mej. Cornelia Vermunt) en God hebbe haar ziel van­wege de honderden snotneuzen die zij tussen twee vingers “snutte” en de duizenden schone luiers, die zij aandeed. Dat schooltje achter de St.Jan, was kindercrèche tegelijk. Een cent per week, een schone luier per dag, een turf iedere week in de winter. Keeke leefde ervan en de moeders waren hun kroost even kwijt. Wie ziek was mocht zijn tong uitsteken tegen dokter Lemmens of dokter Heijpt. God hebbe hun ziel vanwege de honderden rekeningen die ze nooit uitschreven omdat de mensen ze toch niet konden betalen. Hun opvolger dokter Brabers “d’n ouwe” zou het later net zo doen. Ach die goeie ouwe dokters, alle drie geëerd met een straatnaam, hoe hebben zij de kinderen zien sterven als vliegen, ondanks hun harde vechten, met hun gebrekkige middelen. Neem nu eens dokter Heijpt, hij woonde vooraan in de Achterstraat ( toen enkele lieden meenden dat dit geen mooie naam was, niet goed meer na vijf eeuwen, werd het Raadhuisstraat), hij was eigenlijk scheepsarts, en hij “lustte”m”. Al met al is hij in armoedige omstandigheden gestorven. Wie ziek was ging naar het gasthuis, waarvan later het gebouw van de vereniging “De Katholieke Kring” is gemaakt. Dat gasthuis was kruising tussen een hospitaal en een bejaardenhuis. Maar dan van heel vroeger. Het was liefdewerk en de Roosendaler die niet” op sterven na dood was” werd er niet heengebracht. Er waren een paar kamers met bedden voor zieken, de rest was een verzameling oude mensen die niet te eten hadden en door de zusters, de parochie en het Burgerlijk Armbestuur werden onderhouden op het randje van leven of doodgaan. Een van onze oude Roosendalers Pierre Verkouteren, vertelde hoe hij er als kind, toen zijn tante, zuster Clara (Voeten) jubileerde op het feest “piepmuis” speelde in de ziekenkamers … er lag niemand in ! Dat was allemaal toen achter de St.Jan het kerkhof nog bestond, met eromheen een beukenhaag (tot 1930) waarvan de Roosendaalse uitdrukking voor begraven stamt: “iemand achter d’n buukentuin brengen”
Bijnamen
In dat oude centrum lag naast het Kerkstraatje en het Kuiperstraatje (het Kerkstraatje heette in 1500 St. Annastraatje en het Kuiperstraatje is niet naar een kuiper maar naar de brouwer Cuyper genoemd) het oude boerenbuurtje dat “Kwakkelkooi werd genoemd. Op het pleintje, thans de parkeergarage “Biggelaar” naast het Politiebureau, stonden twee rijen huisjes, middenin was een klein, piepklein pleintje met een pomp. In het ene huisje woonde vrouwtje Kram, die had er een snoepwinkeltje, erachter woonde Arjaan Gulden, die lange witte haren had” mar gin mens kwaod dee”, rechts woonde later de familie Keepers (bekend als de Kèper) en daarachter was in de Kerkstraat het schooltje van Keeke Munt. Daar woonde ook “Lange Mie” en haar wettige echtgenoot was weggelopen, al heel lang geleden naar Antwerpen. Op de dag dat Mie 50 jaar tevoren “Ja” had gezegd tegen haar man werd de Gouden Bruiloft toch gevierd. Mie hing tussen de slingers dennengroen en sitspapier een bord: ” Als mijn man hier bij was geweest hadden we nog meer gefeest.” Hoe Lange Mie echt heette? Niemand die het nog weet. Bijnamen waren er bij de vleet. Iedereen van toen kende Soos Poelekes, Jan de Ladder, Nilleke Bitterkoek, Jaoneke Oliekoek, Peer de Jood, Peer den Troel en Pielo d’n Hardloper. Rond de St. Jan leefde het dorp. In de Nieuwstraat werden de harddraverijen gehouden, voor het gasthuis stonden kleine huisjes, waarin enkele oude vrouwtjes mochten wonen, huisjes die eeuwen terug waren gebouwd door Juffrouw Wasservas (afgebroken en herbouwd als Mariagaard). Daar ook was het Zondagsschooltje, restant van de tijd voor de komst van de Katholieke scholen ( pas in 1867 kwamen de Broeders) toen daar de z.g. “lering” was voor de kinderen die hun communie deden met 12 jaar. Daar gebeurde het dat Pastoor Bastiaensen de later in Bergen op Zoom bekende garagehouder Toine Mazairac uit de lering zette omdat hij stout was. Toine kroop onder de banken weer naar zijn plaats terug en verveelde weer. Het bijziende Pastoorke zette hem prompt weer aan de deur met de woorden: ” Dit is te tweede Mazairac die ik er uit gooi.” Daar is nog de Vismarkt, die er al was omstreeks 1500, zoals wij uit een oud octrooi lazen. Jarenlang kende de Roosendaler die Markt als d’n “afslag” waar Arjaan Mathijssen alias “de Mop” geheten, met zijn ogen dicht de platte mandjes vis afmijnde. Arjaan was tevens aanspreker “lijkbidder” zei men en kwam langs de deuren, deftig in het zwart, met hoge hoed en voile. Was het een ongehuwde, dan had hij een wit strikje op de voile aan de achterzijde van zijn hoge hoed. De jeugd speelde op en over het Vismarkthek, speelde bij het Raadhuis, waar beneden de Politiepost was gevestigd, bemand door een paar agenten die niet veel te doen hadden en alleen maar martiaal hoefden te zijn met een grote snor.
Liedjes
Voor dat Raadhuis, waarin de magistrale Burgemeesters Schoonheijt en Coenen zetelden, lag de Markt met twee pompen, een ervan is teruggevonden en moet ergens liggen in stukken en brokken, maar waar? Op die Markt met kasseien reed heel af en toe een kar. Tussen de stenen zaten graaf­bijtjes, gele beestjes. De kwajongens keken waar er een “gele goeper” in een gaatje kroop, zetten er een fles op en het bijtje vloog prompt de fles binnen. Bij dat bijtjes vangen zongen ze een liedje:
Gele, gel goeper, zwart ziet de poeper
Zwart zieg’t gat, waor de gele goeper in zat.
Liedjes over Roosendaal? Nee, niet het befaamde “Kend’n kloek mee pielekes” van Janus Dekkers, die dat in het begin van deze eeuw ergens op Sumatra heeft gedicht en dat toen door Antoon Tierolff van de Markt op muziek is gezet als een puur luisterliedje en niet met de “platte muziek” waarop het meestal wordt gezongen. Ook niet het schone “Ik zijn ik van Roosendaol” van dezelfde schrijver. Maar een spontaan liedje, zoals het in 1914 door een hier gelegerd soldaat is neergepend:
Roosendaal, voddenbaal
Je stegen en je straten
Het is een groot schandaal
Voor burgers en soldaten.
Waarom? Behalve in de hoofdstraten was er geen plaveisel. De Boulevard was een kiezelpad met sloten, de Nispensestraat had sloten, Willemstraat, Damstraat, Fortuinstraat, de zijkanten van de Wouwseweg, de Bredaseweg enz. allemaal zand en modder. Na één regenbui kon je niet oversteken. Situaties die men nu kent van buitenwegen, waren er midden in het dorp te vinden. De karren reden in het midden door de modder en maakten nog meer sporen en dus probeerde de voerman aan de kant te gaan rijden. In sommige straten stonden dan ook palen op een meter afstand van de gevels, anders reden de karren de stijlen uit de deur. Tussen palen en huizen was er dan tenminste een pad om te lopen. Maar vraag niet hoe de sleeprokken van de dames en de witte schorten van de dienstbodes er na een wandeling door zo een straat uitzagen. De straatverlichting was ook niet optimaal. Er waren gaslan­taarns want meer dan 100 jaar terug kwam er stadsgas, maar die stonden zeer spaarzaam verspreid, om de 50 meter en dan om en om aan iedere kant van de straat. Marijntje Mies en Kiske Raats uit ’t Kuijperstraatje of kleermaker van Tilburg liepen bij het duister worden met een grote haak om de lantaarns te ontsteken en ‘s-morgens weer dezelfde ronde om te doven. Nog iets uit die tijd toen er nog geen riolering was: n.l. gootvegen. Op Zaterdagavond werd dat aangezegd. Dan begon men b.v. in de Molenstraat aan de Hoge Brug (een brug over de Turfvaart) het vuil door de goot te vegen. Iedereen stond klaar en veegde het verder tot aan ’t aan het eind van de straat opgeschept kon worden in een vuilniswagen. Wee degene die niet veegde, veldwachter van Denderen en zijn mannen hielden toezicht. Riolering? De Roosendaler anno 1890 kende alleen het woord, maar rook de vele open sloten tussen de huizen. Sloten genoeg, ook ratten genoeg. Er stond zoiets als een park en een of andere on­Roosendaalse geest doopte het “Verfraaing”.Bij de watertoren had Kiske Broeren zijn gemeentekwekerij, één man voor alle “stedelijk groen” nu zijn er wel 80 voor nodig.
Gangen
Fraai was het in ons dorp niet overal. Het was er in de hoofdstraten toen net zo als nu nog in sommige Russische steden: kijk niet achter de mooie huizen. Achter de huizen van de “gegoede burgers” lagen de gangen met de kleine huisjes, men vind er nu nog restanten van deze gangetjes. Alleen in de Molenstraat al, vanaf de Pastorie: de gang van Rutgers, de gang van Voeten, de gang van Piet Vergouwen, de gang van Piet Annee, de gang van Braat, de gang van Vic. van Baal, de gang van Jet Blom, de gang van Meesters en de gang van Hontelé. Aan de andere kant terug de Oliemolengang, de gang van Piet Timmermans, de gang van Putjes, de gang van Broumels en de gang van Vriends. Daar woonden mensen, daar trouwde men, werden kinderen geboren en speelden kinderen en soms ook wel grote mensen. Spelen? Altijd om centen. Men kende “joppen met een steen”, een andere steen van nog een steen afgooien met centen erop. Dan “mitjesse” waarbij met centen naar een streep (de meet) gegooid werd, of “pusse” waarbij de cent tegen een muur werd gegooid en dan in een afgetekend vak moest vallen. Om geld spelen mocht men niet en menig oud Roosendaler weet nog hoe de agent Peer IJzermans met één handbeweging de hele inzet van de grond kon “schaare”.
Duiven
Gespeeld werd er ook met de duiven. Kees Laurijssen, een van de grootste melkers uit die tijd, leerde als kwajongen al met duiven omgaan. De duif viel op de klep, werd in een zakje gestopt, de “duivenloper” pakte het zakje in zijn mond en rende voor zijn leven naar het duivenlokaal. Niet de constateur (duivenklok) besliste de vlucht nee, de jongen die het hardste liep. De eerste duif die binnenkwam, b.v. bij Jan Ribbens in de Molenstraat werd in ’n klein mandje gestopt, de andere gingen in een grotere mand. Later kwamen de ringen en liep men daarmee. De ringen werden op een lange pin gezet, zodat de eerste onderaan zat.
Blauwe Maandag
Cafe’s waren er genoeg, overal. Bekend waren “Boerenolleke”, het alleroudste, later Sjaan Quick, nu afgebroken op de hoek van de Nispensestraat – Raadhuisstraat, in de Kalsdonksestraat (Gribus) het café van Teske Beens (later d’n Blaauwe Heeren), of Toon van Galen, nu de Raatskelder. Over klandizie hadden ze niet te klagen. Wie een ambacht uitoefende werkte gegarandeerd niet op Maandag. ” De Zondag mot nun Maandag emme zei men toen”. Op Maandag was iedereen “blauw” en daar stamt dan de schone uitdrukking van “een blauwe Maandag ergens werken” ofwel helemaal niet werken. Drinken was de pest van de maatschappij en geen wonder dat in die dagen de drankbestrijding begon en onder impuls van Mgr. Ariëns, de Pastoors vanaf de kansel ten strijde trokken tegen de drank. Heel wat weekloontjes werden constant in borreltjes omgezet. Men kon niet zonder. Toon van Galen wilde op zekere dag zijn deuren sluiten om een nieuwe vloer te kunnen leggen. Zijn klanten zeiden “nee” en braken om hem te helpen wel de hele vloer weg, behalve twee planken voor de toog, maar deden er later nog weken over om de nieuwe vloer te leggen. Wie op ’t “Ooguis” ging trouwen en geen getuigen had haalde ze bij Toon in het café. Half zat of helemaal dat gaf niets. En zo haalde een boerenstel eens Jantje de Wit “van de schutterij” en Jan van de Maagdenberg erbij, alletwee “goed vet”. Op het raadhuis zetten ze bruid en bruidegom voor de tafel. Jantje ging erachter zitten en deed heel de ceremonie uit het hoofd, zo vaak had hij het al meegemaakt. Het trouwend paartje zei nog netjes “Ja” ook. Bekijkt men de huwelijksakten uit die tijd dan komt men gegarandeerd dezelfde getuigen tegen. Geen wonder, met al die drank, dat er ontzettend veel gebedeld werd. Geen wonder dat er in de Kloosterstraat de “soepschuur” stond, waar aan de armen gratis soep werd uitgedeeld, geen wonder, dat ieder klooster zijn vaste afnemers had van het overschot aan middageten, geen wonder dat men te hoop liep wanneer bij een 1ste  klas begrafenis een dag later, na de tweede dienst zakken vol met brood werden uitgedeeld achter in de kerk. Men schaamde zich helemaal niet voor om uit te komen voor zijn armoe. Waarom ook? Iedereen wist van iedereen heus wel wat hij verdiende. Niemand verdiende een vetpot.
Opslag en gedaan
Janus Broere (de latere gemeentebode) was 11 jaar, werd metselaarsbediende bij de “kouwe” en sjouwde zich als jongetje dood voor amper 3 hele centen per uur. Van zijn vader moest hij om opslag vragen en d’n baas zee, dan dees week 4 centen en Maondag nie mir trugkomme. Kees Laurijssen ging het vak leren bij bakker Jan Moerings en kreeg daarvoor 50 cent per week, om van ‘s-nachts tot ‘s-avonds in de bakkerij te staan. Willem Rampaart vertelt: Ik was elf en zat met mijn gat op tafel in de kleermakerij van vader en werkte 16 tot 18 uur per dag. Ik kreeg als “pree” toen 5 cent per week. Later natuurlijk meer, maar toen ik 17 was vroegen ze me om bij Olympia in Essen te komen voetballen en daar kreeg ik als keeper de somma van 5 frank voor. De eerste Roosendaalse betaalde voetballer en hoe! Met die 5 frank voelde ik me “de Koning te Rijk”. Pierre Verkouteren ging als jongen van 18 in dienst bij de spoorwegen in Utrecht, surnumerair, en kreeg daarvoor 6 gulden per week. Maar …. toen hij voor vast werd aangesteld moest wat hij daarvoor verdiende worden terugbetaald.
Alles te voet
Een boterham met een krib vetspek of alleen met vet besmeerd maar ze deden dingen die wij nu als records beschouwen. Op de Markt woonde ” Madammeke van Olmen” een Belgische. Ze liet Rens Rampaart roepen en zei: ” Haal eens vier patékes voor me”. Rens kwam 14 uur later terug; hij had ze gehaald bij Everhart op de Keyserlei in Antwerpen. Hij leverde ze af en Madammeke zei: “Ik heb een brief die subiet naar Antwerpen moet, heel dringend” en Rens ging even thuis eten, stak een paar sneetjes brood bij zich en was 14 uur later weer thuis. Hij had toen 28 uur achter elkaar gelopen over bar slechte wegen. Dat was nog voor de spoorwegen kwamen. Joost van Nassau, een legendarische Roosendaler werkte bij de meubelfabriek van van Lieshout in de Achterstraat en leverde de aldaar vervaardigde meubelen af bij de klanten met een handwagen. Hierbij werden ook grote afstanden afgelegd zelfs naar Antwerpen. Hij was van huis uit een grote eter, zelfs een kraai wist hij te verorberen. Op een dag moest hij een boerenkast gaan afleveren en opzetten bij een welgestelde boer. Een leerjongen vergezelde hem en onderweg stelde hij die knaap voor om zodra ze bij de boer waren flauw te vallen. De jongen voldeed aan dat verzoek en de boerin ontfermde zich over de jongen om hem weer bij te brengen. Joost had zijn verhaal al klaar en vertelde de boerin dat ze het thuis niet breed hadden en dat het wel van de honger zou komen. Waarop de boerin gelijk de tafel dekte en goed voor de dag kwam met eigengebakken brood, ham en spek. Toen ze samen huiswaarts keerden zei die Joost: Jongen jij zult het vak wel leren. Wie een fiets had, groot wiel voor, kleintje achter, behoorde tot de elite. Men liep. Een pijl voor een handboog kostte 4 cent, maar in Breda was een winkel waar ze maar 3 cent vroegen. En dus liep men Zondagnacht om twee uur naar Breda, ging er naar de vroegmis, kocht een paar pijlen, liep terug en stond om 12 uur weer op d’n doel om te schieten.
Voetbal
Naast de handboogschutterij kwam rond 1902 de voetbal als sport. Er was nog wel geen K.N.V.B. en iedere wei was goed als veld. Wel moesten voor een wedstrijd de koeienvlaaien verwijderd worden. In 1902 waren de eerste die speelden: Pol de Klerk, Nar en Louis Vermunt, Otto en Bruno Tröns (twee Duitsers), Jac van Alphen. Ze speelden op Burgerhout achter de touwslagerij van Simons, tegenover Bakker Heijnen. Tegenstanders: “de lange Jan van As” uit Bergen op Zoom. De eerste echte clubs met een competitie waren Concordia op een veld waar nu de speeltuin “Vrouwenhof” is. Alliance kwam, en de aartsvijand Sparta dat men als voorloper van R.B.C. kan zien.
Vloere lap
Aartsvijanden ook in de culturele recreatie, tussen De Unie en Vlijt en Volharding. De Unie was de harmonie van de “elite”. Zomer 1886 kwam daar een geweldige ruzie en 7 leden begonnen een eigen harmonie, Vlijt en Volharding. Het ging tot vechtens toe. Toen de nieuwe harmonie, die overigens het volk op hun hand had, voor de eerste keer op straat kwam met een vaandel, (dat was een eerste vereiste) schold de tegenpartij hen uit voor “vloere lap” Concerten gaf men in het bos van het Vrouwenhof. Daar speelden ook “het Derde” uit Bergen op Zoom, of het “Zesde” uit Breda, militaire kapellen. Het was toen echt nog een bos tussen de H.G.Dirckxstraat en het Vrouwenhof. Louis van Gilse liet er duizend bomen kappen en verkocht het hout. Bakker Laurijssen kocht de “struiken”. Een voerman vervoerde 14 dagen lang deze struiken en toen zat er op het erf van de bakker een klamp zo groot als een kerk.
De Trein
Denk nietdat het oude Roosendaal niet meer was dan een dorp. Men had ook een station en wat voor een. De Roosendaler zag er de treinen van Amsterdam naar Parijs (de Pullmann) en van Vlissingen naar Keulen en Berlijn passeren. Men ging er ‘s-avonds op het perron een glas bier drinken om te kijken naar de reizigers, soms uit vreemde landen want gekleurde mensen had men nooit in levende lijve aanschouwd. Soms brachten reizigers ook nieuws uit de verschillende steden zoals Antwerpen en Brussel. Men sprak veel vreemde mensen, er woonden toen veel “vreemden” vanwege hun werk en overplaatsingen bij de spoorwegen en aanverwante expeditiebedrijven zodat de Roosendaaler beslist geen man met een beperkt gezichtsveld was.! Men had al industrie van naam. Bekend was de Rijststijfselfabriek van Madame Mimi Heumann waar indertijd wel 500 mensen hun brood verdienden.’Vermaard waren ook de koperen ketels die de Firma Tiebackx maakte voor de vele suikerfabrieken in de omtrek en die blinkend als ware het goud naar de laadberg gingen om per spoor vervoerd te worden. Men had ook de brouwerij van Emile Schul, van Sander de Bruijn en van Raaijmakers, leerlooierijen en de wasblekerij van Corthals.
De Raad
Maar in de kleine gemeenschap kende de Roosendaler iedereen. Men had vrienden en ook vijanden. Wie in de gemeenteraad wilde, kon er staat op maken dat hij “doorgelicht” werd en zo nodig “bijgelicht”. Wat toen in druk verscheen over en tegen een kandidaat, zou zonder meer nu tot een proces wegens laster voeren. Een der Segersen wilde in de raad, prompt reed er een wagentje met een galg rond waaraan een uil (de bijnaam van de familie) bengelde. Eugène van Wely en apotheker Jerome Steijns, gezworen vijanden, sloegen elkaar met pamfletten om de oren waar de honden geen brood van lustten. Eugêne kwam toch in de raad en toen Burgemeester Coenen hem het woord ontnam, hij ging buiten de orde, haalde hij een spoorfluit uit zijn zak en blies iedere keer als Coenen iets zei. Hij kreeg een stevig proces wegens ordeverstoring en de bijnaam “de fluiter”. Zoiets gebeurde toen nog in de raad, die slechts zeven leden telde. Er is een heel boek te schrijven over de jaren tussen 1870 en 1914. Een boek als een tweede “Lieke plezierke”. Een boek ook vol misère. Want ’t lijkt wel mooi die herinneringen, maar onze vier vertellers waren het er roerend over eens: het is nu veel beter. Maar … het was vroeger minstens zo boeiend.