Wegens oorsaak van ’t vervallen onser rivier

Onderstaande tekst is nagenoeg letterlijk overgenomen uit Periodiek 14/15 van september 1989, uitgegeven bij het 10 jarig bestaan van onze Heemkundekring. De auteur was de heer
Drs. M.R. Hermans.

“Wegens de oorsaak van ’t vervallen onser rivier”

Plannen tot verbetering van de Roosendaalse Vliet in het midden van de achttiende eeuw.

De meeste inwoners van ons land zullen bij de naam Roosendaal in eerste instantie denken aan het spoorwegstation. Sedert meer dan 100 jaar (opm. webmasters: in 2009 is dit 170 jaar) vormt de stad een belangrijke halte in het internationale treinverkeer. Nu is dat niet echt verwonderlijk. Roosendaal ligt in tegenstelling tot Bergen op Zoom of Willemstad niet direct aan open water en kent geen noemenswaardige scheepvaartactiviteiten, ondanks de recente verbetering van de haven. Toch heeft de Roosendaalse Vliet in de geschiedenis van Roosendaal een belangrijke rol gespeeld en is eeuwenlang onderwerp geweest van levendige discussies. De toenmalige vrijheid Roosendaal was immers voor een belangrijk gedeelte van haar transportmiddelen afhankelijk van vervoer over water.
Door de bloeiende turfhandel was een uitgebreid net ontstaan van sloten, vaarten en kanalen waaronder de Rucphense Turfvaart n de Eldertse Turfvaart. Naast turf werden ook andere goederen zoals hout, leer, wijn en tabak van en naar Roosendaal over water aangevoerd en verscheept. De geografische situatie was in het verleden beduidend anders dan tegenwoordig. Roosendaal stond vóór 1823 in directe verbinding met open water en ondervond, vaak tot haar schade, de invloed van de getijdenwerking.
De Vliet was het resultaat van het samenvloeien van een aantal beken:

  • de ten oosten van Kalmthout ontspringende Molenbeek
  • de Engebeek, die ten westen van Roosendaal nog wordt gevoed door de Hainkse- of Rissebeek.
  • de Rucphense Turfvaart.

Het gebied waardoor de Roosendaalse Vliet stroomde kenmerkte zich vóór de inpoldering in hoge mate door schorren en slikken. De rivier trad regelmatig buiten haar oevers en deed hele landerijen onder water zetten.
Door de aanvoer van bezinkingsmateriaal als gevolg van eb en vloed veranderde de loop van de voortdurend en had zij een sterk kronkelend karakter. Uiteraard was dit een groot nadeel voor de scheepvaart. Niet alleen bemoeilijkte de overstromingen het bepalen van de te varen route, maar tevens bezorgden de vele zandbanken de schippers hoofdbrekens. Aangezien de schout en schepenen van de vrijheid Roosendaal en de heerlijkheid Nispen belast waren met de zorg voor de scheepvaart was de problematiek van de bevaarbaarheid van de rivier een telkens terugkerend onderwerp van besprekingen in de bijeenkomsten van deze bestuurders. Vele malen moest de rivier worden uitgebaggerd om de scheepvaart in stand te houden. Maar de onverbiddelijke invloed van eb en vloed bleef telkenmale spelbreker. Zeker wanneer aan het eind van de zeventiende eeuw de Roosendaalse Vliet practisch geheel van dijken/kaden is voorzien, neemt de nadelige werking toe en verzandt de rivier dientengevolge nog sneller.
In het midden van de achttiende eeuw is de situatie zo slecht geworden dat gedurende bepaalde perioden de rivier geheel onbevaarbaar was geworden. De gevolgen voor de economie waren duidelijk. Minder scheepvaart betekende minder handel en minder handel betekende minder inkomsten. Voor de bewoners, maar uiteraard ook voor de heer van Breda die recht had op bepaalde belastingen die geheven werden.
Ondanks de jaarlijkse opdracht tot uitdiepen en verbeteren van de rivier en scheepshaven kwam er in de situatie nauwelijks verandering. Op 24 april 1754 werd zelfs bekend gemaakt door de schout en schepenen dat in verband met de lage waterstand in de rivier de geladen schepen die in de haven waren afgemeerd daar niet langer dan twee getijden mochten blijven liggen. In- en uitvarende schepen hadden zó weinig manoeuvreerruimte dat de toegang tot de haven belet werd.
Om een definitief einde aan deze onhoudbare toestand te maken gaf het college 7 maart 1753 opdracht aan schoolmeester Adrianus Ketelaar, een advies uit te brengen over het bevaarbaar maken en houden van de rivier. Onder inventarisnummer 547 van het administratief-bestuurlijk archief van de vrijheid Roosendaal en de heerlijkheid Nispen berust bij de gemeentelijke archiefdienst het door Ketelaar opgestelde rapport. Het verslag van het door de schoolmeester gedane onderzoek geeft een nauwgezet beeld van de situatie van de rivier en de scheepvaart in Roosendaal in het midden van de achttiende eeuw.
Het advies is in drie hoofdstukken onderverdeeld. In hoofdstuk I behandelt Ketelaar, die al vele jaren betrokken blijkt te zijn bij het wel en wee van de scheepvaart, de oorzaken “waar uijt zoo een groot verval spruijt”. “Hoe soo een verval tegen te gaan”, vormt het onderwerp van hoofdstuk II, terwijl de schoolmeester in hoofdstuk III kritiek levert op de door anderen naar voren gebrachte oplossingen om een sluis in de rivier aan te leggen. Aan de hand van een 7-tal “Wiskonstige en rivierkundige bepalingen” en 14 “grontregels”, legt de auteur uit welke principes ten grondslag liggen aan de verzanding van de Roosendaalse Vliet. De voornaamste oorzaak hiervan lag bij de “Krammer”, het water dat uit het Volkerak en tussen de eilanden Goedereede en Overflakkee uitmondde in de Grevelingen.
Aangezien sedert 1421 het Hollands Diep of de Verdronken Waard in tweeën was gesplitst, nam het water bij Willemstad de kortste weg naar zee: nl. via de Haringvliet en was de Krammer derhalve gedoemd te “verlammen” en “op te slikken”. In de laatste 100 jaar was, aldus Ketelaar, de Krammer al 2/3 smaller geworden. Door de getijde werking en de lange afstand die het water via de Krammer naar zee moest afleggen werd in de Krammer meer zand afgezet dan in de Haringvliet. Wanneer het vloed was dan voerde vervolgens het water van de Krammer het slik en het zand de Roosendaalse Vliet op. Hetzelfde gebeurde in de rivier de Dinkel.
Resultaat van deze aanslibbing was o.a.. het aangewonnen land bij Prinsenland en Willemstad. Door indijking waren zo de Koningspolder en Dinteloort ontstaan. In 1731 werd, volgens Ketelaar, ook aan de “Vlacquese seyde” nog een polder van 357 gemeten ingedijkt. De toekomst zag er derhalve somber uit, indien niets ondernomen zou worden.

Niet alleen de verzanding van de Krammer lag echter ten grondslag aan de achteruitgang van de scheepvaart. Ook het feit dat de Roosendaalse Vliet niet meer, in die mate als vroeger, gevoed werd door het water uit diverse beken en sloten veroorzaakte verzanding. Al sedert 23 jaar vond geen intensieve turfvaart meer plaats. In het verleden hielden de moerlieden de waterlopen die in verbinding stonden met de heidevennen open waardoor in de winter wel water via de Turfvaart kon worden afgevoerd. Hierdoor werd de eb op de rivier versterkt en kon de noodzakelijke uitschuring plaatsvinden.
De oplossing voor dit probleem zag Ketelaar dan ook vooral liggen in het verhogen van het afvoerpeil. Daartoe was het noodzakelijk een aantal maatregelen te nemen:

  1. d.m.v. bekading, kaveling, het aanleggen van sluizen, wegen en waterlopen, de opgeslikte achterboezems ontwateren;
  2. De Engebeek verbeteren;
  3. De Turfvaart verbeteren.

Ketelaar geeft in zijn rapport een uitvoerige en gedetailleerde uiteenzetting van de waterstaatkundige verbeteringswerkzaamheden die zouden moeten worden verricht. Centraal daarbij staat het uitgangspunt dat de verzanding van de rivier moet worden bestreden door een extra toevoer van water, dat voor de noodzakelijke uitschuring dient te zorgen. Via een ingewikkeld en veelomvattend systeem van kanalisatie, bedijking en aanleg van sluizen meent hij een dergelijke situatie te kunnen realiseren. Uiteraard brengt deze aanpak de nodige kosten met zich mee. Maar Ketelaar ziet hierin geen bezwaren: “Dit alles uytgevoerd zynde soo twijffele ik geenszins off de rivier zal zoo alderbest en d’uursaamste navigabel blijven en dus aan syne daar aan besteede onkosten wel viervoudig beantwoorden”.
Zelf heeft hij er van afgezien een exacte berekening van de kosten te maken. Dit liet hij gaarne over aan anderen. Maar diegenen die over de financiering van het plan diende te beslissen dachten daar toch wat anders over.
Het plan van Ketelaar is in de praktijk nooit in zijn geheel uitgevoerd. Slechts een gedeelte van de voorgestelde werkzaamheden werd in 1757 aanbesteed. Het betrof het gedeeltelijk kanaliseren en uitbaggeren van de rivier, dat voor een bedrag van ƒ 8.000,– werd uitgevoerd door Pieter Romer en zijn zoon Anthony Romer.

Gedeelte van een tekening behorend bij het bestek ter verbetering van de Roosendaalse Vliet, aanbesteed in 1757. (G.A.R.N., Administratief bestuurlijk archief van de vrijheid Roosendaal en de heerlijkheid Nispen, inv. nr. 531)

Het totale plan en de filosofie die er aan ten grondslag lag ontmoette de nodige weerstand. Met name de hoge kosten bleken een obstakel. Nadat aan de Domeinraad, waarvan de toestemming ter uitvoering moest komen, het “Project Ketelaar” werd overhandigd, volgde een jarenlang bestuderen, analyseren, bespreken en herbespreken van de voorstellen. Deskundige landmeters als P.A. Ketelaar en ingenieur-majoor de Rooy, waterbouwkundige, toetsten de plannen van de schoolmeester en stelden ze waar nodig bij. Ondanks de dringende noodzaak van een totale aanpak van de verzandingsproblematiek bleef deze voorlopig uit. Het zou tot 1792 duren voordat de haven en de rivier op grootschalige wijze werden aangepakt, terwijl de wezenlijke verbetering pas de 19e eeuw tot stand kwam met de oprichting van het heemraadschap van de Roosendaalse en Steenbergse Vliet in 1821 en de aanleg van de zeesluizen. Daardoor kon de primaire oorzaak van de verzanding worden aangepakt. De in het gemeentearchief berustende rapporten, adviezen, berekeningen, petities e.d. die betrekking hebben op de verbeteringswerken van de Roosendaalse Vliet in de 18e eeuw vormen een rijke bron voor de geïnteresseerde onderzoeker. Het zou de moeite waard zijn om op grond van het bronnenmateriaal een studie te verrichten naar de rol en betekenis van de Roosendaalse Vliet voor de Roosendaalse gemeenschap. Misschoen is dit artikel daartoe een eerste aanzet.

Drs. M.R. Hermans

Bronnen:

  1. . Delahaye, De Roosendaalse en Steenbergse Vliet. In Publikaties van het Archivaat “Nassau-Brabant” nr. 17 (1972),
  2. G.A.R.N., Administratief-Bestuurlijk archief van de vrijheid Roosendaal en de heerlijkheid Nispen 1565 – 1795 inv. nr. 23