Inbraak met moord

Onderstaand artikel is letterlijk overgenomen uit het door de Heemkundekring uitgegeven Periodiek nummer 1 dd mei 1980. De auteur was het toenmalige bestuurslid Jan Lemmens.

Inbraak met moord

Welke moord maakte in Roosendaal zoveel ophef, dat men er een lied over schreef en dit zelfs liet afdrukken? Wanneer speelde dit af en wie waren de daders?

De hoofdrolspeler in dit drama is Johannes Bogers, bijgenaamd Jantje Donks, geboren te Breda 16 april 1885, harmonicaspeler van beroep, gevreesd en geducht door ieder die ooit met hem in aanraking kwam. Klein van gestalte, maar sterk en vlug, ruw in zijn optreden en brutaal uitdagend in zijn manieren.

Voor verschillende vergrijpen werd hij gezocht, maar tot nu toe kon hij uit handen van de politie blijven. Hij werd gezocht als deserteur bij de landweer, als degene die ’n politie-agent in Breda met een mes zeer ernstig verwondde en tenslotte voor een dozijn gevallen van vernieling, straatschenderij en mishandeling. Zijn handlanger was Louis Alen, 20 jaar, geboren te Diest en wonende te Antwerpen.

Laten we eens nagaan wat er toen is voorgevallen.

In de namiddag van 8 april 1915 vertrok Bogers met Alen en nog een persoon uit Antwerpen naar Nederland. Bij Ossendrecht zijn ze de grens overgegaan en zijn daar bij een boer blijven slapen. De volgende morgen zijn Bogers en Alen van Ossendrecht over Bergen op Zoom naar Roosendaal vertrokken en daar omstreeks tien uur aangekomen. Zij zijn hier in enige café’s geweest en in de Achterstraat (Raadhuisstraat) wees Bogers een huis aan. Dit stond recht tegenover de Kerkstraat. Het was het eigenaardige antieke winkeltje met het vergulde tonnetje boven de deur, van Jantje Vermeulen.

Bogers smeedde toen het plan om daar te gaan stelen. Er woonde daar toch maar een gebrekkige vrouw en een oude man. Bogers zou de winkel ingaan en ’n paar flessen wijn voor een zieke bestellen en zeggen, dat hij die om negen uur zou komen halen. Alen zou dan even voor die tijd de winkel binnengaan en vragen of zijn kameraad er al was, Bogers zou dan binnen komen en vragen of hij even van No 100 gebruik mocht maken. Alen zou dan in de tussentijd de winkella lichten.

Zoals afgesproken was is het gegaan. Bogers heeft de wijn besteld en Alen ging even voor negen vragen of zijn kameraad er al was. In de winkel trof hij achter de toonbank een vrouw met een boerenmuts op. Dit was Maria Cornelia van Agtmaal, oud 50 jaar, achternicht en huishoudster van Jantje Vermeulen. Zij zei tegen Alen, dat zij zijn vriend nog niet gezien had en verzocht hem maar even te wachten.

Even nadien kwam Bogers binnen en vroeg of hij even naar de beste kamer mocht. Dat werd toegestaan. De vrouw ging hem achterop en sloot de deur achter zich. Alen, alleen in de winkel gelaten durfde de winkella niet leeg te halen. Hij zag dat het gaslicht in de huiskamer achter de winkel verminderde en hoorde een bons. Bogers kwam de winkel weer binnen, vergrendelde de buitendeur en gaf Alen een zakje met geld en ’n zwart pakje.

“Kom, nu gaan we nog eens boven kijken” zei Bogers en samen gingen ze de winkeltrap op. Op de overloop brandde geen licht. Door een openstaande deur gingen ze naar de voorzolder, waar de 85-jarige Vermeulen zich bevond. Deze was net opgestaan. De kerels grepen hem naar de keel en smeten hem op bed, met de dood dreigend als hij niet direct de sleutels van de brandkast gaf. In doodsangst verzekerde hij hun, dat hij geen brandkast had, maar dat ze maar naar beneden moesten gaan, naar zijn huishoudster die zou misschien nog wel geld hebben. Onder afschuwelijk gevloek vertelden de schurken aan de oude man, dat dat wijf beneden al kapot was en dat het nu zijn beurt was, wanneer hij niet ogenblikkelijk het geld aanwees. Intussen stompten en sloegen zij hem.

Kermend vertelde hij hun nogmaals, dat hij van geldzaken niets afwist, alleen had hij hier een oude hoedendoos, daar zaten nog enkele centen in en die konden ze krijgen. Ruim achttien gulden was de buit. Ze gooiden de man opnieuw op bed en zeiden tegen hem, dat wanneer hij zich nu doodstil hield ze hem niet zouden vermoorden, maar bij het minste hulpgeroep hij een lijk zou zijn.

Daarna gingen ze naar de slaapkamer van de huishoudster en braken daar alle kasten open, gooiden het bed op de vloer en sneden de matras open. Daarna gingen ze in de voorkamer alles onderzoeken. Intussen was Vermeulen opgestaan en trachtte door een valluik, waartegen ‘n ladder stond, naar beneden te komen en om hulp te roepen. In het donker stapte hij mis en viel in ’t pakhuis tegen de pomp. De beide bandieten kwamen op ’t lawaai van de val af en ranselen en schopten hem tot ze dachten dat hij dood was. Zij gingen daarna verder met zoeken.

De oude man was echter niet bewusteloos en hoewel hij vreselijke pijn had, strompelde hij naar de deur, welke hij met moeite open wist te krijgen. Hij strompelde de buitengang in naar zijn buurman J. Lazeroms. Daar bonsde hij met geweld op het raam en riep luid om hulp. Woedend kwamen de bandieten naar buiten, sloegen de man tegen de grond, trapten hem en vluchtten toen de gang uit de straat op.

Door het gekerm en geroep om hulp kwamen er al gauw buren en voorbijgangers naar de ongelukkige toegelopen om hem te helpen. Zijn buren, van Unen de schoenmaker en Lazeroms hielpen Vermeulen, die niets aanhad als een nachthemd, in zijn huis.

Direct werd de politie, geneeskundige en geestelijke hulp ontboden. Toen men de woning binnentrad zag men de arme oude man in een leuningstoel zitten, meer dood dan levend. In de hoek lag het ontzielde lichaam van zijn huishoudster. Voorover op de buik, met de armen recht voor zich uit, ’n bloederige prop in de mond, de lange haren verward over het voorhoofd, de fijne gelaatstrekken blauw en verwrongen. Ze lag daar tegen het antieke kabinet gesmakt, waarvan de laden en talrijke papieren over de grond verspreid lagen.

Terwijl de politie het gebeurde onderzocht, werd de ongelukkige grijsaard verzorgd en weldra kon hij met zijn vriend en buurman Lazeroms mee, waar hij nu de nacht zou doorbrengen. Ondertussen werden alle pogingen in het werk gesteld om de laffe daders in handen te krijgen. Rijks- en gemeentepolitie werkten samen. Weldra waren verschillende getuigen gehoord, die de kerels gezien hadden.

De een was een lange magere kerel met een grijze jas en pet, de andere was klein en gezet van gestalte. Getuigen hadden de mannen reeds voor de misdaad voor het huis heen en weer zien lopen. Men had de lange naar de Markt zien gaan en de kleine naar de Nispenseweg.

Ogenblikkelijk werden de vertrekkende treinen scherp gecontroleerd en de militaire grenswachten per telefoon gewaarschuwd waarbij men tevens het vage signalement van de twee opgaf. Bogers en Alen troffen elkaar bij het station. Vandaar gingen ze richting Rucphen. Hier dwongen ze een boer hun ’n smokkellaar aan te wijzen, die de geheime paadjes wist waardoor ze ongezien langs de grensposten konden sluipen.

Toen de boer geen persoon kende, die zich daarvoor leende, dwongen zij hem hun de weg te wijzen, binnendoor naar de grens. Hij beloofde mee te gaan op de voorwaarde, dat zodra hij in de buurt van ’n grenspost kwam, hij zou mogen terugkeren, anders liep hij de kans doodgeschoten te worden.

’t Was half twaalf ’s nachts toen wachtpost zes nabij het oude pompstation van de Roosendaalse waterleiding twee kerels zag aankomen die min of meer aan ’t opgegeven signalement beantwoordden. Beide werden aangehouden en terwijl men wilde overgaan hen te fouilleren zag Bogers kans weg te vluchten, richting Belgische grens. De soldaten renden hem nog na terwijl enkele schoten op hem werden gelost, maar in de diepe duisternis van de nacht raakte men ’t spoor van de vluchteling kwijt.

Terwijl dit voorval plaats had, had een van de soldaten gemerkt dat de andere iets wegwierp. Eerst werd Alen gefouilleerd. Hij gaf op, dat hij van Zundert heette, maar uit zijn papieren bleek zijn ware identiteit. Hierna werd hij naar de officierswacht aan de weg Nispen-Essen gebracht. In de morgen rond half vijf zijn op de plek van arrestatie de soldaten gaan zoeken naar wat Alen had weggegooid. Weldra vond men de knipbeurs met wat francs en iets verder een pakje met ruim achttienhonderd gulden. Onder strenge bewaking werd Alen naar de marechausseekazerne gebracht in Roosendaal.

Op zondagmiddag half één arriveert het parket uit Breda, die direct alles onderzoeken in ’t huis van de misdaad. Alen wordt daar ook naar toegebracht en onder druk van de verschillende bewijzen legt hij een volledige bekentenis af en toont spijt en berouw over ’t gebeurde.

In het ziekenhuis wordt dan sectie verricht op ’t lijk.

Dinsdagmorgen half tien vond de plechtige uitvaartdienst plaats van Maria Cornelia van Agtmaal. Er waren honderden belangstellenden toen de zwarte met zink beslagen kist, nog voorzien van rechterlijke zegels, werd binnen gedragen.

Op 17 april overleed Johannes Theodorus Vermeulen. Hij had de schok van de gruwelijke nacht niet kunnen doorstaan.

Wat was er intussen met Bogers gebeurd?

Op de vlucht werd hij door ’n kogel aan zijn knie geraakt. Hij liet zich verbinden door ‘n Belgische boer en zette zijn reis voort naar Antwerpen. De politie wist, dat Bogers in of om Antwerpen vertoefde, maar elke poging hem te arresteren mislukte. De Nederlandse justitie loofde nu ’n beloning uit van ƒ 300,–.

Dit bedrag schijnt in die benarde tijd, Jantje Bogers achter de tralies geholpen te hebben. Een van de kroegvrienden van Bogers maakte aan de Antwerpse politie zijn schuilplaats bekend.

Op zijn aanwijzingen trokken op vrijdag 30 april drie agenten er op uit om hem te arresteren. Weldra vond men de langgezochte in ’n café, “alwaar hij goede sier maakte”. Plotseling overvallen weerde hij zich toch nog geducht, zodat hulp van enkele toegeschoten Duitse soldaten nodig was om hem geboeid te krijgen en naar ’t politiebureau te vervoeren.

Zijn uitlevering werd officieel door de Nederlandse regering aan de Duitse autoriteiten gevraagd en op 15 mei was het zo ver. Tussen Antwerpen en Essen wist Bogers nog kans te zien uit de auto te springen, waarbij hij aan zijn been gewond werd. De auto stopte direct en de militairen wisten hem nog te pakken, waarop hij stevig gebonden werd.

Aan ’t grenskantoor stond ’n rijtuig klaar en werd hij door de marechaussee overgenomen, die de man eerst stevig boeiden en hem met nog ’n touw aan de benen en over de armen langs de hals vastbonden. Zo werd hij naar de politiepost in Roosendaal overgebracht. Hier werd hij geconfronteerd met tal van getuigen, die hem allen herkenden en voor hem min of meer bezwarende verklaringen aflegden. Hij echter wilde niemand herkennen, beweerde dat hij de laatste vier jaar niet meer in Roosendaal is geweest en maakte cynisch de opmerking dat al die getuigen zich in zijn persoon moesten vergissen. Van diefstal en moord was geen sprake zei hij, hij vermoedde, dat men hem opgepakt had omdat hij deserteur was. Op 18 mei werd Bogers onder streng geleide naar de gevangenis in Breda gebracht.

Op 25 mei 1916 werd voor de Bredase Rechtbank ’n aanvang gemaakt met de behandeling van de zo geruchtmakende diefstal en moord. Tijdens de rechtzitting ontkent Bogers iets met de misdaad te maken te hebben. Een zeer bezwarend briefje, door hem geschreven, is tijdens zijn voorlopige hechtenis gevonden, werd hier als bewijsmateriaal naar voren gebracht. Dat briefje luidde woordelijk als volgt:

“Loui hales kan nog goet koomen hals gij maar zegt hals ze mijn bij uw brengen dat gij mij niet kent dan zal ik uw ook niet erkennen en ook niet hoover de gloorevorm spreeken handers gaan wij diep in het prison en het ligt aan uw hijgen dus Loui doet wat ik u zeg dan komt hales nog terecht. Hij die dit briefje vint ziet het aan cel 24 te bezorgen mijn dank.”

De doktoren, die als getuigen gehoord werden, verklaren, dat zij geen chloroform waargenomen hebben. De dood van Maria van Agtmaal moet worden toegeschreven aan verstikking en niet aan verwurging.

Verder werden vele getuigen, zowel uit Roosendaal als Antwerpen gehoord, die belastende verklaringen aflegden tegen beide daders. Bogers blijft tot ‘t laatst toe ontkennen, dat hij ook maar iets met deze misdaad te maken had, ofschoon hij alle bewijzen tegen zich had. Alen had reeds bij zijn aanhouding ’n volledige bekentenis afgelegd.

De eis van de Officier van Justitie op 10 juni luidde tegen Alen ’n gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek en tegen Bogers de maximumstraf van 15 jaar. Op woensdag 21 juni 1916 werd door de rechtbank te Breda uitspraak gedaan. Bogers werd veroordeeld tot 12 jaar en Alen tot 3 jaar met aftrek van preventieve hechtenis.  

Jan Lemmens.